Archeologie
De gemeente Westerveld heeft een rijk en gevarieerd verleden.
Al vanaf de vroege steentijd hebben hier mensen gewoond en hun sporen achtergelaten. Een groot deel van dat verleden is opgeslagen in de bodem: het bodemarchief.
Het bodemarchief is heel kwetsbaar: wanneer de bodem eenmaal is aangetast (geroerd), dan is het daarin opgeslagen bodemarchief voorgoed verdwenen. Daarom is het belangrijk om zorgvuldig om te gaan met de in de bodem aanwezige archeologische waarden.
Sinds het van kracht worden van de Wet archeologische monumentenzorg (opgenomen in de Monumentenwet 1988) in september 2007 zijn gemeenten zelf verantwoordelijk voor het archeologisch bodemarchief.
Zij zijn verplicht het archeologisch erfgoed via de bestemmingsplanprocedure (sinds 1-1-2024 via het Omgevingsplan) te beschermen. De drie belangrijkste uitgangspunten hierbij zijn:
- Archeologische waarden blijven waar mogelijk in de bodem ('in situ') bewaard.
- Bij het maken van bouw- en sloopplannen wordt rekening gehouden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden.
- De verstoorder betaalt.
Wanneer archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd in het kader van de omgevingsvergunning of omgevingsplanwijziging, als er bijvoorbeeld iets gebouwd wordt, dan volgt dit onderzoek de vaste stappen van de zogenaamde AMZ-cyclus (Archeologische MonumentenZorg).
Door verschillende soorten onderzoek kan worden bekeken of archeologische resten aanwezig zijn, wat deze resten zijn en hoe belangrijk deze zijn.
- In de eerste fase van deze AMZ-cyclus staat het inventariseren van archeologische resten centraal. Het eerste onderzoek dat wordt uitgevoerd is een bureauonderzoek. Aan de hand van al beschikbare gegevens wordt achter het bureau onderzocht wat de archeologische verwachting voor het plangebied is. Hierbij wordt onder andere gekeken naar de bodem, de ligging, verstorende processen en eerder in de regio uitgevoerd onderzoek.
- Uit het bureauonderzoek kan blijken dat de archeologisch verwachting in het plangebied (middel)hoog is. In dat geval zal inventariserend veldonderzoek plaatsvinden, vaak eerst in de vorm van grondboringen. Deze boringen hebben voornamelijk het doel om de verwachting te controleren en verfijnen. Door boringen is bijvoorbeeld te zien of de ondergrond intact of verstoord is en dus of archeologische resten in potentie aanwezig kunnen zijn. Daarnaast kan een boorprofiel iets vertellen over de landschappelijke situatie. Zo ontwikkelt zich een andere bodem in natte omstandigheden dan in droge. Er zijn drie typen booronderzoek: inventariserend, karterend en waarderend.
- Op basis van het bureau- en booronderzoek wordt bepaald of vervolgonderzoek nodig is. Meestal bestaat dat uit een proefsleuvenonderzoek. Hierbij worden steekproefsgewijs putten of sleuven gegraven om te controleren of archeologische resten aanwezig zijn en wat hun aard is. Worden archeologische resten aangetroffen dan worden deze alleen onderzocht tot het niveau waarop duidelijk is om wat voor soort vindplaats het gaat.
- Is op basis van het booronderzoek en/of het proefsleuvenonderzoek duidelijk geworden of en wat voor soort resten aanwezig zijn dan wordt een waardering opgesteld. Op basis van deze waardering neemt de gemeente (als het bevoegd gezag) een zogenaamd selectiebesluit. Hierin wordt aangegeven of het plangebied vrijgegeven kan worden voor de voorgenomen werkzaamheden of dat een behoudenswaardige vindplaats aanwezig is. In dat laatste geval zijn er drie opties. De vindplaats wordt in de bodem (in situ) behouden. Of de initiatiefnemer past de plannen aan zodat de resten bewaard kunnen blijven. Wanneer beide niet mogelijk zijn, kan worden overgegaan op een opgraving. Dit betekent dat de vindplaats zo compleet mogelijk wordt gedocumenteerd door deze op te graven en de vondsten te bewaren in het provinciale of gemeentelijke depot. Er gaat altijd informatie verloren bij een opgraving, hoe uitgebreid deze ook is. Behoud in situ heeft daarom de voorkeur.